De lezer mag zich overtuigd houden, dat het buitenkansje van Tom en Huck eene groote opschudding in het eenvoudige, kleine stadje veroorzaakte. Zulk een groote som, in klinkende munt, was een bijna ongelooflijk bezit. Men sprak zoo veel over deze daad en verheerlijkte haar in zulk een mate, dat zij eindelijk het verstand van menigen ziekelijk opgewonden burger aan het wankelen bracht. Elk spookhuis te St. Petersburg en in de naburige dorpen werd onderzocht; de vloeren werden plank voor plank opgenomen en de fondamenten opgegraven en geplunderd, in de hoop van verborgen schatten op te leveren. En dat niet door kleine jongens, maar door volwassen menschen en ernstige, nuchtere lieden ook. Waar Tom en Huck ook verschenen, werden zij bewonderd en vol verbazing aangestaard. Alles wat zij deden, werd als iets heel bijzonders beschouwd. Zij hadden blijkbaar het vermogen verloren om gewone dingen te zeggen of te doen. Bovendien werd de geschiedenis van hun vroeger leven opgehaald en werden daarin bewijzen van een buitengewonen aanleg en een buitengewoon verstand ontdekt.
De weduwe Douglas zette Hucks geld uit tegen zes percent, en de heer Thatcher deed, op verzoek van tante Polly, hetzelfde voor Tom. De knapen hadden nu elk een ontzaglijk inkomen: een dollar voor elken werkdag en een halve voor de Zondagen. Het was juist zooveel als de dominee ontving,--neen, het was zooveel als hem was toegezegd, want hij kon het gewoonlijk niet bijeenkrijgen. Een en een kwart dollar was in die dagen voldoende weekgeld voor eens jongens kost, inwoning, kleeding en bewassching.
De heer Thatcher had een hoog denkbeeld van Tom Sawyer gekregen. Hij verklaarde, dat geen gewone jongen zijne dochter uit de grot zou gered hebben. Toen Becky haar vader in vertrouwen vertelde, hoe grootmoedig Tom hare zweepslagen op school op zich had genomen, was de rechter zichtbaar bewogen; en toen zij haar vader smeekte de vreeselijke leugen over het hoofd te zien, waaraan Tom zich had schuldig gemaakt, om de zweepslagen van hare schouders te nemen, zeide de rechter opgewonden, dat het een brave, een edele, een grootmoedige leugen was, een leugen die verdiende in Amerika's geschiedrollen te worden te boek gesteld. Becky vond, dat haar vader er nooit zoo fier en mannelijk had uitgezien, als toen hij, onder het uiten dezer woorden, met van geestdrift schitterende oogen, de kamer doorliep. Geen wonder dat zij alles dadelijk aan Tom ging overbrieven!
De heer Thatcher hield zich overtuigd, dat Tom eens een groot rechtsgeleerde of een beroemd militair zou worden. Hij zeide dat hij zijn best zou doen, dat de knaap naar de Militaire Academie werd gezonden en dan naar de beste hoogeschool in het land, opdat hij voor beide vakken klaar zou zijn.
De schatten van Huck Finn en het feit dat hij onder de bescherming der weduwe Douglas kwam, brachten of liever trokken en sleurden hem in de maatschappij en zijn lijden was meer dan hij kon dragen. De dienstboden der weduwe hielden hem rein, zorgden dat hij er netjes uitzag, kamden en borstelden hem en legden hem 's nachts in ongemakkelijke bedden, waarop geen vlekje of spatje te ontdekken was. Hij moest met mes en vork eten, een servet gebruiken en een kopje en schoteltje; hij moest zijne lessen leeren, naar de kerk gaan en netjes spreken. Waarheen hij zich ook wendde, overal werd hij door de grendels en ketenen der beschaving ingesloten en aan handen en voeten gebonden.
Hij droeg zijne ellende drie weken lang, geduldig en onderworpen, en toen werd hij op zekeren dag gemist. Gedurende acht en veertig uren liet de weduwe overal naar hem zoeken. Het publiek was er diep mede begaan; men zocht rechts en links en de rivier werd zelfs gebaggerd. Den derden morgen nadat hij gemist was, ging Tom verstandig onder een paar leege vaten achter het verlaten slachthuis snuffelen en vond den vluchteling in een van deze. Huck had daar geslapen, hij had juist zijn ontbijt genuttigd, bestaande uit een paar armzalige stukjes brood en vleesch, die hij hier en daar had weggekaapt, en hij zat nu dood op zijn gemak in een okshoofd zijn pijpje te rooken. Hij was ongekamd, ongewasschen en gekleed in dezelfde oude lompen, die hem in de dagen, waarin hij nog vrij en gelukkig was, zulk een eigenaardig voorkomen gaven. Tom las hem de les, zeide hem hoezeer hij allen verontrust had en verzocht hem naar huis te gaan. Hucks gelaat verloor de uitdrukking van kalme tevredenheid en betrok. Hij zeide:
"Spreek er niet van, Tom. Ik heb mijn best gedaan, maar het gaat niet; neen, het gaat niet voor mij: ik ben er niet aan gewoon. De weduwe is goed en vriendelijk; maar ik kan het niet bij haar uithouden. Ik moet alle ochtenden op hetzelfde uur opstaan en mij het vel van het lijf laten wasschen en kammen; zij wil mij niet eens in de schuur laten slapen; ik moet kleeren dragen waaronder ik bezwijk; en zij zijn zoo akelig mooi, dat ik er niet mede kan zitten, liggen, noch op den grond rollen; ik mag nergens aankomen en moet naar de kerk gaan. Ik mag er geene vliegen vangen, niet pruimen, en moet den geheelen Zondag schoenen dragen. De weduwe eet, als de bel luidt; zij gaat naar bed, als de bel luidt; zij staat op, als de bel luidt; en alles gaat zoo drommels geregeld, dat een gewoon mensch er niet tegen bestand is."
"Maar, Huck, zoo leeft iedereen."
"'t Kan me niet schelen, Tom; ik ben niet als iedereen en ik kan het niet uithouden. Het is vreeselijk om zoo aan banden gelegd te worden. En je komt er zoo gemakkelijk aan je eten, dat het mij niet smaakt. Als ik wil visschen, moet ik het vragen; als ik wil zwemmen, moet ik het vragen; en vroeger kon ik alles doen wat ik wou. Elken dag vlucht ik een uurtje naar den zolder om te rooken, omdat ik zoo'n flauwen smaak in mijn mond heb. Als ik dat niet deed zou ik sterven, Tom. De weduwe gunt me geen pijp; ik mag niet gapen, mij niet uitrekken en mij niet krabben, als er anderen bij zijn. Ik moet ook op mijne knieën liggen, ik moet naar school gaan--en dat wil ik niet, Tom. 't Is mij een kwelling om rijk te zijn en te zweeten, totdat je woudt dat je dood was. Neen, deze kleeren lijken mij, een vat lijkt me,--en ik denk niet weder te veranderen. Toch, ik zou nooit in al die ellende gekomen zijn, als het niet was door dat geld. Nu moet je mijn part maar bij dat van jou doen en mij nu en dan een cent of wat geven,--doch niet vaak, omdat ik geen penning geef om dingen, die ik kan koopen. En dan, och toe, maak jij het weer voor mij af met de weduwe!"
"O, Huck, je weet, dat ik dat niet doen kan! Dat is niet mooi; en buitendien, als je het nog een poos probeert, zul je eindigen met het prettig te vinden."
"Prettig vinden? Ja--net zoo zeker als ik het prettig zal vinden, om een uur op een brandende kachel te zitten. Neen, Tom, ik wil niet rijk zijn en in die vervloekte, mooie huizen wonen. Ik houd van de bosschen en van de rivier en van leege vaten--en daarbij denk ik te blijven. Juist toen we een grot gevonden hadden en geweren, en alles klaar was om roovers te worden, daar komt me die verdraaide weduwe en bederft alles!"
Tom zag een lichtstraal.
"Kijk eens hier, Huck. Rijk zijn verhindert een mensch niet om roover te worden."
"Niet? O, dat is gelukkig! Meen je dat, Tom? Meen je het wezenlijk?"
"Ja, zoo waar als ik hier zit. Maar, Huck, je kunt niet meer met ons mee doen, als je geen fatsoenlijke jongen wordt."
"Waarom niet, Tom? Ben ik dan ook niet zeeroover geweest?"
"Jawel, maar dat is heel wat anders. Een struikroover is veel voornamer dan een zeeroover. In de meeste landen zijn de groote lui allemaal roovers."
"Tom, jij die altijd zoo goed jegens mij geweest bent, waarom sluit je me nu buiten? Neen, je meent het niet, Tom."
"Huck, ik wou dat ik het niet behoefde te doen en ik voor mij zou het je ook niet behoeven; maar wat zouden de menschen zeggen? De menschen zouden zeggen: 'Nu! de bende van Tom Sawyer.... gemeene lui.' En daarmede zouden ze jou meenen, Huck. Dat zou je ook niet prettig vinden."
Huck zweeg eenige oogenblikken en had een bitteren strijd in zijn binnenste te voeren. Eindelijk sprak hij:
"Wel, ik zal voor een maand naar de weduwe teruggaan en het probeeren, en zien of ik het kan uithouden, als je me belooft dat ik bij de bende zal behooren, Tom."
"Best, Huck, dat blijft afgesproken. Ga maar mee, oude jongen; ik zal aan de weduwe vragen, of ze je een beetje meer vrijheid wil geven."
"Zul je dat wezenlijk doen, Tom? Dat is goed. Als ze mij maar enkele dingen toelaat, die ik graag doe, zal ik wel vloeken en rooken, waar ze mij niet hoort of ziet, en mij er dan wel doorredden. Wanneer ga je de bende in orde maken, en wanneer worden we roovers?"
"Nu, zoo dadelijk. Wij zullen de jongens bij elkaar zien te krijgen en van nacht het initiatief nemen."
"Het initiatief? Wat is dat?"
"Dat is, dat we zweren zullen, elkander bij te staan en nooit de geheimen der bende te verklappen, zelfs al werden we aan stukken gehakt, en het geheele huisgezin uit te moorden van hen, die de bende kwaad doet."
"Dat is aardig,--dat is allemachtig aardig, Tom."
"Wel, waarachtig is het dat. En wij moeten tegen middernacht zweren, op de akeligste, eenzaamste plaats, die we maar vinden kunnen. Een spookhuis is het beste; maar die zijn nu allemaal omvergehaald. En wij moeten zweren op een doodkist en den eed met bloed bezegelen."
"Nu, dat lijkt mij! Wel, dat is duizendmaal prettiger dan zeeroover te zijn. Ik zal tot aan mijn dood bij de weduwe blijven; en als ik een geduchte roover zal zijn, van wien iedereen den mond vol heeft, zal ze nog blij toe wezen, dat ze me uit het slijk heeft gehaald."
Dus eindigt dit verhaal. Daar het uitsluitend mijne bedoeling was, de geschiedenis van een jongen te vertellen, mag ik thans ophouden; anders zou het de levensbeschrijving van een man worden. Als men een roman schrijft over volwassenen, weet de schrijver precies hoe hij moet eindigen,--te weten, met een huwelijk. Doch wanneer hij iets uit de kinderwereld weergeeft, moet hij ophouden, waar het hem 't best toeschijnt.
De meesten der personen die in dit boek voorkomen leven nog en zijn voorspoedig en gelukkig. Misschien zal het de moeite waard zijn te eeniger tijd de geschiedenis der kinderen nog eens op te nemen en te zien wat voor soort van mannen en vrouwen zij geworden zijn. Daarom zal het 't verstandigst wezen voor het oogenblik van dat tijdperk huns levens niet te spreken.